direct naar inhoud van 2.1 Ontstaansgeschiedenis
Plan: Zuiderscheg
Status: ontwerp
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0453.Bp1200ZUIDERSCHEG1-O003

2.1 Ontstaansgeschiedenis

Het landschap van het plangebied is het resultaat van een voortdurend dynamische ontwikkeling gedurende meer dan 10.000 jaar. Opmerkelijk is dat het gebied van de Zuiderscheg daarvan gedurende 7.000 jaar oeverzone is geweest, steeds opnieuw de grens tussen land en water.

Tijdens de laatste ijstijd veranderde Nederland bij tijd en wijle in een poolwoestijn. De overblijfselen van de achtereenvolgende landschappen uit deze periode bevinden zich in het plangebied op een diepte van zeventien meter en meer. In het diepste deel van de bouwputten van de Velsertunnel en de Wijkertunnel werden de resten van het jongste landschap, in de vorm van door bevriezing vervormde zandafzettingen, aangesneden. Zij worden bedekt door een veenlaag die rond 8.000 jaar geleden ontstond. Toentertijd bevolkte een gering aantal jagers / verzamelaars onze streken; van deze rondtrekkende families zijn geen sporen aangetroffen.

Het smelten van de grote massa's landijs tegen het einde van de ijstijden deed de zeespiegel wereldwijd met meer dan 100 meter stijgen, waardoor ook het bekken van de Noordzee werd gevuld. Door het geleidelijk afnemen van de snelheid waarmee de zeespiegel steeg en een constante aanvoer van zand kon zich westelijk van het plangebied een strandwal vormen. Deze permanent droogvallende zandrug groeide uit tot een langgerekt waddeneiland en bood daardoor bescherming tegen de golven van de open zee. Hierdoor veranderde de oostelijke helft van Velsen in een waddengebied. Uit het brakke water dat bij vloed steeds verder de veenlaag overstroomde, bezonk klei die zeer rijk is aan wadslakjes. De achtergebleven kleilaag staat bekend als de 'Laag van Velsen'. Bij elke kentering tijdens vloed slibden de klei- en zandplaten hoger op. De hoofdgeul tussen de wadplaten mondde in eerste instantie uit in het zuidwesten, maar rond 3.000 v.Chr. verlegde het zeegat zich plots naar het gebied waar zich momenteel Beverwijk en Heemskerk bevinden. Daarbij schuurde de hoofdgeul zijn bedding uit in de noordoostelijke helft van het plangebied. De geul staat tegenwoordig bekend onder de naam Oer-IJ, zo gekozen omdat het meer dat er van overbleef, sinds de middeleeuwen het IJ wordt genoemd. Het landschap van het plangebied zou gedurende bijna 5.000 jaar, tot aan de aanleg van het Noordzeekanaal, door dit water worden gedomineerd.

Aanvankelijk strekten de wadplaten zich ook in de richting van Driehuis uit. Zij werden doorsneden door enkele forse zijgeulen die zich verder vertakten in kreken en prielen. Echter, nog vóór het einde van de steentijd (2.000 v.Chr.) raakte dit hoog opgeslibde en droogvallende waddengebied met duinzand overstoven. De overheersende westenwind voerde vanaf de zich inmiddels sterk zeewaarts uitbouwende kust ruim voldoende materiaal aan om het duinzand tot in de westzijde van het plangebied te laten reiken. Zodra de gevormde lage duinruggen in de vroege bronstijd (2000 -1800 v.Chr.) begroeid raakten, namen boeren de vruchtbare randzone op de overgang tussen de oude duinen en de getijdengeul van het Oer-IJ in gebruik. Het landschap werd rigoureus ontgonnen en ingericht voor agrarische exploitatie waardoor het natuurlijke milieu veranderde in een cultuurlandschap. Vanaf dat moment ontwikkelden de verschillende delen van het plangebied Zuiderscheg zich met totaal andere accenten, hieronder beknopt weergegeven.

In de oostelijke helft van het plangebied domineerde een dynamisch waddenmilieu met als kern de grote getijdengeul. In rustige periodes ontstonden moeraszones en vond onder invloed van de nog steeds stijgende waterstanden veenvorming plaats, terwijl vanuit het westen, met tussenpozen van soms meerdere eeuwen, door de wind zand werd aangevoerd waardoor er duinen ontstonden. Gedurende de bronstijd en ijzertijd (respectievelijk 2.000 tot 800 en 800 tot 12 v.Chr.) was het landgebruik met bijbehorende bewoning geconcentreerd in de agrarisch aantrekkelijke zuidwestelijke helft van het plangebied. Op een diepte van twee tot drie meter beneden het huidige maaiveld bevindt zich een uitgestrekt complex van drie of meer akkerniveaus uit de bronstijd. Omdat tegen het einde van deze periode de dynamiek verminderde en de afwatering stagneerde, ontwikkelde zich een moeras dat als een veenlaag in de bodem wordt teruggevonden. Gedurende ten minste twee perioden stoof vervolgens duinzand het gebied binnen. Bijzonder is het vóórkomen van grootschalige veenwinning in een duinvallei rond 600 v.Chr. Nadat een volgende stuiffase het landschap nivelleerde, ontstond in de late ijzertijd (laatste eeuwen voor het begin van de jaartelling) opnieuw een uitgestrekt en aaneengesloten cultuurlandschap. De bijbehorende akkers worden nu op circa een meter diepte aangetroffen. Rond 't Spijk en zuidelijker is uit deze tijd een omvangrijk nederzettingscomplex aangetoond.

Van het noordelijke en oostelijke deel van het plangebied is de bewoningsgeschiedenis gedurende deze periode minder goed bekend. Dit komt met name door erosie, in eerste instantie vanwege het zich continu verplaatsen van de getijdengeul. In de middeleeuwen ontwikkelde zich uit de geulrestanten het IJmeer, dat ter plaatse ook Wijkermeer werd genoemd. Dat zich ook hier prehistorische menselijke activiteiten hebben afgespeeld, wordt duidelijk uit een aantal vondsten. Deze vallen echter in het niet bij het belang van de kolossale vindplaats van Romeinse materialen die in de noordelijke helft van de Zuiderscheg wordt aangetroffen. Het gaat hier om de restanten van twee Romeinse havenforten die in de periode tussen 15 en 49 n.Chr. aan de dichtslibbende Oer-IJ geul waren gevestigd.

De forten (castella genaamd) zijn opgericht tijdens een campagne van Germanicus, de kleinzoon van keizer Augustus. Het ging om het brengen van orde en rust in een periode waarin werd getracht om noordelijk de grens van het Romeinse rijk naar de Duitse rivier Elbe te verleggen. De militair-strategische overwegingen waren naast de aantrekkelijke landschappelijke omstandigheden ter plaatse de oorzaak voor de fortenbouw. Beide versterkingen werden opgericht op hoger gelegen zandlichamen aan de oever van het Oer-IJ, waarbij de ligging aan de rivier voorzag in een redelijk veilige buffer en een onmisbare transportroute.

De sporen en overblijfselen van beide forten beperken zich niet tot het plangebied. Het oudste fort, 'Velsen 1' genaamd en in functie tussen 15 en 28 n.Chr., bevond zich ter hoogte van de zuidelijke ingang / uitrit van de Wijkertunnel. Van de versterkingen zelf, uit hout en aarde opgetrokken, lagen de restanten tot aan de opgravingen in de jaren tachtig zelfs voor het grootste deel ten oosten van het plangebied. Een nauwelijks onderzocht deel bevindt zich echter ten westen van de tunnelwegen. Ook de aansluitende zone van de Oer-IJ geul en de bijbehorende zuidwestelijke oever tussen beide forten in, wekken hoge verwachtingen. De restanten van het jongere fort 'Velsen 2' (circa 40 - 49 n.Chr.) zijn geconcentreerd in de noordwest-hoek van het plangebied, ter hoogte van de ReinUnie, c.q. ten oosten van de Velsertunnel. Ondanks dat tijdens de vorming van het IJmeer een aanzienlijk deel van de castella verspoeld is geraakt, is het belang van de vindplaatsen dermate hoog dat het gebied over een oppervlakte van circa 18 hectare de status van rijksmonument heeft.

De middeleeuwen zijn binnen het plangebied vertegenwoordigd door uiteenlopende sporen. De oudste aanwijzingen voor bewoning zijn aardewerkscherven uit de vroege middeleeuwen die tezamen met Romeins materiaal verspoeld zijn geraakt ter hoogte van het castellum Velsen 2. Algemeen wordt aangenomen dat het Romeinse fort de oorspronkelijke locatie van de vroegmiddeleeuwse nederzetting Velsen kan zijn geweest.

In de zuidpunt van het plangebied komen rechthoekige kuilen voor die bij de winning van klei zijn ontstaan. Zij zijn het gevolg van een grootschalige exploitatie van de middeleeuwse randzone van het IJmeer, waar gedurende de twaalfde en dertiende eeuw de vervaardiging van kloostermoppen in veldbrandovens heeft plaatsgevonden.

Rond 1220 werd de Velserdijk aangelegd. Buiten het plangebied is deze als 'zomerkade' fungerende zeedijk beschermd als gemeentelijk monument, terwijl binnen de Zuiderscheg het tracé in het kader van het recreatiegebied Spaarnwoude is benut voor de aanleg van wegen en fietspaden. De kruin van de dijk werd hiertoe afgegraven.

Van een serie opeenvolgende boerderijen, die eeuwenlang bescherming vonden binnen een kromming van de dijk, zijn restanten teruggevonden tussen de Boterdijkweg en 't Spijk. De laatste boerderij werd opgeblazen in 1944 terwijl er onder meer een waterput is aangetroffen met aardewerkfragmenten uit de eerste helft van de vijftiende eeuw. In het noordwestelijke deel van de Zuiderscheg komen in de bodem nog de lage dijklichamen of kades voor die werden aangelegd voor landwinning ten koste van het IJ- of Wijkermeer. Met name in de zeventiende eeuw vonden dergelijke kadeaanleg en de bijbehorende aanplempingen plaats. De sporen hiervan zijn in de afgelopen jaren teruggevonden.

De aanwezigheid van het voormalige IJmeer komt in het noordoostelijke deel van het huidige landschap tot uiting in de lage ligging van de Noord-Spaarndammerpolder. Ter weerszijden van de dijk die is gebouwd ten tijde van de aanleg van het Noordzeekanaal (1865 - 1876) verspringt hier de gemiddelde maaiveldhoogte van min 0,65 m NAP naar min 1,90 m NAP. Het weerspiegelt de voormalige meerbodem waarin het kanaal werd uitgebaggerd.

De IJ-polders ten zuiden van het Noordzeekanaal werden net als de aangrenzende veenweidegebieden tussen Amsterdam, Haarlem en Velsen, vanaf eind jaren zestig omgevormd tot een rijksbufferzone onder de naam Recreatiegebied Spaarnwoude. Het plangebied Zuiderscheg maakt er het meest noordoostelijke deel van uit. Bij de herinrichting zijn onder meer twee plassen aangelegd, een vijver voor modelboten en een recreatieplas / ijsbaan. De geringe diepte heeft ervoor gezorgd dat het archeologisch bodemarchief slechts in zeer geringe mate is aangetast. Schadelijker was het tijdelijk gebruik van enkele graslanden als zanddepot in verband met de tunnelaanleg. De kabel- en leidingenstrook in de westelijke randzone van de gehele Zuiderscheg staat op gespannen voet met de archeologische rijkdom van dit deel van Velsen.

Het Noordzeekanaal speelt een bijzondere rol in het plangebied. Behalve dat het de noordgrens bepaalt, was het eerder ook sturend voor de ligging van de Amsterdamseweg en bovenal de reden voor het bouwen van zowel de Velsertunnel (1957) als de Wijkertunnel (1996). Beide kunstwerken zorgen met de bijbehorende wegen voor de begrenzing van het plangebied. De vorm van het gebied is het rechtstreekse gevolg van hun ligging en leidde tot de naamgeving Zuiderscheg.